Soms kijk je naar de tuin, die nog steeds uitblinkt als de aangewezen plek voor oerwoudtrainingen. Dan zou je stiekem wel eens wensen, om alleen maar bovenop een molshoop te hoeven zitten, erop vertrouwend dat die lekker zacht en zeker warm genoeg is. En nog stiekemer hoop je dat je hoop net groot genoeg is om je er een beetje in te latten zakken, een donker holletje van grond. Even mol zijn en een winter lang nacht spelen. En als je dan bovenop die mollenberg zou zitten en je laat je omvallen, dan zou je wel eens willen wensen dat het gras lang genoeg is om zijn armen rond u te slaan, dat de sprietjes u zachtjes in slaap strelen en zich heel traag over u laten neervallen als een deken, want ge zijt zo moe.
Soms ben je eigenlijk een botsbal, die onophoudelijk door het leven dendert, onnavolgbaar in zijn spoor. Dan ben je in de war want je denkt dat iedereen net dat zo leuk aan je vindt, maar je zou willen dat er toch minstens één iemand een kistje was om botsballen in te bewaren. Dat er iemand een versperring was waarvoor je moet vertragen, of een volledige kamer waarin botsballen niet kunnen stuiteren. Een vlindernet, een zwembad, een strobaal, een punaise, een caviakot, een spijkerbed, een hondje. Stiekem hoop je dat iemand iets van dit alles wil zijn om een botsbal te laten stilvallen. Voor je zelf valt. Want je staat met al je enthousiasme te springbotsen sur le pont d’Avignon.
Soms denk je dat alleen jij het beste vuur kan stoken waarmee je alles en iedereen aanwakkert op elke uur van dag of nacht. Het grootste en warmste vuur, want alleen dan is het gezellig voor iedereen. En jij doet het meteen ook met de strafste fik, de sterkste en de snelste, om aan iedereen te trekken en vanalles te zeulen. En dan plots, zomaar uit het niets, heb je het gevoel dat je dooft. Letterlijk. Ineens sluiten je oren, valt je haar op een halfuur tijd allemaal uit en dan ben je kaal, en daarna voel je je eigen vel niet meer. Soms heb je het daarna zo koud dat je je afvraagt hoe warm het midden in de mesthoop is.
Wanneer je dan merkt dat je vrienden één voor één stilletjes wegblijven en dat je dat gemakkelijker vindt en je weet dat zij er ook niet zoveel aan kunnen doen, want jij zegt niets en zij zijn al zeker geen praters. Wanneer de dokter dan zegt dat je alarm aan het afgaan is en dat jij degene bent die zelf ook nog eens de alarmcentrale én de politie moet zijn. Wanneer je dan tranen voelt prikken als je dit leest en maar niet kan begrijpen waarom mensen het niet altijd horen als elkaars alarm afgaat, waarom mensen de botsballen onder ons niet afremmen, waarom mensen elkaar niet uit de molshoop trekken en elkaars gras niet sneller afrijden. Waarom mensen niet méér en vaker en sneller durven praten met elkaar, waarom mensen niet méér en vaker en sneller durven luisteren.
Dan heb je door dat je het zelf ook niet zo goed doet.
Wanneer je het gevoel hebt dat je moet roeien met riemen die je niet hebt. Dat je elke dag meer en vaker naar adem moet happen. Dan is het hoog tijd dat je het zegt en dat je lucht vraagt en liefst van al ook nog eens krijgt.